1566 Hongerjaar – Wonderjaar


De plunderingen

Harde winters voorafgegaan door mislukte oogsten doen de bevolking uithongeren. Nochtans liggen sommige voorraadschuren nokvol en wachten de handelaars op nog duurdere prijzen. Het kan niet uitblijven! Het uitgehongerde volk gaat hier en daar deze schuren plunderen. Vanaf 1566 krijgt de ‘adel’ een actievere rol te spelen in de gebeurtenissen uit deze troebele tijd. Graaf Lamoraal van Egmond staat Margaretha van Parma bij in haar moeilijke taak, en zo wordt hij benoemd tot Gouverneur van Vlaanderen

In deze functie neemt hij een gematigde houding in en poogt beide partijen te verzoenen. Aan het hoofd van een groep edelen stapt hij naar Margaretha toe om geloofsvrijheid te eisen. Zij geeft toe onder voorwaarden en de gereformeerden krijgen toestemming om eigen tempels te gebruiken. De Geuzen zijn een feit.

Meester Breugel typeert dit treffend door in zijn schilderij ‘De kreupele bedelaars’ vossenstaarten op de jassen van de figuren te schilderen ( een geuzensymbool ).

Graaf Egmond en zijn vriend graaf van Hoorn moeten hun verdediging voor geloofsvrijheid met de dood bekopen.

Onder druk van Koning Filips II herroept Margaretha haar eerder verleende gunst voor godsdienstvrijheid. Men heeft echter de smaak te pakken gekregen en men grijpt terug naar de clandestiene hagepreken. Deze vinden reeds plaats vanaf het jaar 1560. Op 12 juli 1562 vindt te Boeschepe de eerste hagepreek plaats met bescherming van een eigen militie.

Nu, in 1566 krijgen de hagepreken in Vlaanderen een bitsige ondertoon daar de predikanten oproepen tot gewapend verzet.

En wat staat te gebeuren gebeurt te Steenvoorde. Op 10 augustus stort een opgehitste menigte zich, onder de leiding van Jacob de Buysere, een gewezen augustijnenmonnik, op de heiligenbeelden in het klooster van de paters Karmelieten.

Het gewapend verzet

De verwoestende golf lokt reactie uit bij de overheid en velen worden opgepakt, terwijl anderen moeten onderduiken. Op 16 december 1566 roept Petrus Dathenus te Nieuwkerke op tot gewapend verzet. Dathenus wordt geboren te Cassel in 1531 onder de naam Pieter Dathen. De slag bij Oosterweel nabij Antwerpen op 13 maart 1567, wordt gezien als het rechtstreeks gevolg van de bewapening van de geuzen. Zijn jeugd brengt Dathenus door in een klooster te Ieper waar hij een opleiding tot priester volgt. In deze stad breekt hij echter met de Roomse kerk na getuige te zijn geweest van de doodstrijd van een 19-jarige jongen die om zijn geloof op de brandstapel sterft. Hij wordt een verwoed voorstander van de nieuwe leer en is niet bereid tot compromissen. Vanuit Vlaanderen vlucht hij naar Engeland, vandaar naar Oost-Friesland en zo naar Duitsland waar hij na een zwervend bestaan in 1588 te Elbing overlijdt.

Hij laat tal van werken na zoals de vertaling van de Heidelbergse catechismus,

“De peerle der Christelycker vertroostinghe” …

en diverse psalmberijmingen…

Natuurlijk laat de tegenpartij niet na hem te beschimpen.