De Inquisitie


Oorsprong van de inquisitie

De eerste sporen van optreden tegen ketterijen staan vermeld in de brieven van Paulus. Zo lezen wij in zijn brief aan Timotheus dat hij Hymeneus en Alexander aan Satan overleverde, opdat zij het lasteren zouden afleren. Gedurende de eerste eeuwen van zijn bestaan heeft de kerk énkel geestelijke straffen opgelegd aan “afvalligen”. Toen de Romeinse keizer Constantijn (305–337) zelf christen was geworden vond hij het zijn plicht om tussen te komen in leerstellige twisten. Teneinde zijn betrachting – één staat, één godsdienst – te verwezenlijken, wou hij als “gezant” van God, toezicht houden over de kerk, en van het christendom een officiële staatsgodsdienst maken. Een principe dat ook gehuldigd werd door zijn opvolgers. Zo werd in 385 te Trier, op bevel van keizer Maximus, een Spaanse ketter genaamd Priscillianus terechtgesteld. De kerk die aanvankelijk fel protesteerde tegen dit doodvonnis, stemde er vijftig jaar later bij monde van paus Leo I toch mee in, omwille van het algemeen welzijn. Van de zesde tot de elfde eeuw vonden slechts weinig terechtstellingen van ketters plaats.

Vanaf het midden van de twaalfde eeuw verandert de houding van de kerk tegenover de bestraffing van ketters. Sedert het concilie van Toulouse (1119) en het concilie van Lateranen (1138) vaardigt de kerk bevelen uit aan de wereldlijke overheid de ketters te vervolgen en er over te waken dat hun aanwezigheid op het grondgebied niet wordt geduld! De wijziging in de houding van de kerk valt te verklaren door een hernieuwde studie van het Romeins recht en de opkomst van het Katharisme…

Na zijn bezoek aan Rome, reisde de bisschop van Osma, gelegen in noordoost Spanje, in de zomer van 1206 door Zuid–Frankrijk. Hierbij werd hij vergezeld van een onderprior die verbonden was aan de kathedraal van Osma, genaamd Dominicus de Guzmán. Deze laatste was toen 36 jaar en afkomstig uit de lagere Castiliaanse adel. Na zijn studie aan de universiteit van Palencia was hij uitgegroeid tot een getalenteerd redenaar die na een vroegere reis door Frankrijk ten zeerste verbolgen was over de opkomst van het katharisme. Na hun gesprekken met de bisschop van Montpellier, die zijn beklag deed over deze ketterij, vatten zij een groots plan op om deze “dwaling” te bestrijden. Door de plotse dood echter van de bisschop viel deze taak volledig op de schouders van Dominicus. De opgang van het katharisme was vooral te danken aan de werving door reizende predikers die ontzag afdwongen door hun welsprekendheid, theologische kennis, integriteit en oprechtheid. Dominicus wilde de katharen verslaan met hun eigen wapens. Hiervoor kon hij echter geen beroep doen op de hogere geestelijken die een extravagant leventje leidden van overvloed en luxe, maar ook niet op de gewone priesters die amper de mis konden opdragen en weinig theologisch ontwikkeld waren. Daarom zette hij een netwerk van reizende monniken op touw. Deze monniken verspreidden zich gewapend met boeken, blootsvoets door het platteland en dienden een sober leven te leiden. De “geleerde” broeders gaven alzo het voorbeeld van ascetische christenen die gewapend met hun kennis het theologisch duel aangingen met kathaarse predikers. In het persoonlijk leven van Dominicus stond zelfkwelling en ascetisme centraal, een zelfbeeld dat hij zelfs met uitvluchten en bedrog promootte. Een tijd later werd hij een intieme vriend van Simon de Montfort, bevelhebber van de kruistocht, die hij ook vergezelde in zijn dodelijk en gewelddadig spoor. Zodoende werd Dominicus een bekendheid onder de kruisvaarders wat hem geen windeieren legde. Zo verwierf hij van welgestelde katholieke burgers enkele huizen in Toulouse, waarin hij, officieus, de orde der dominicanen stichtte. Paus Innocentius III keurde de vestiging van deze orde goed, maar door zijn dood, was het paus Honorius III die de vestiging formaliseerde. Deze orde breidde zich uit met vestigingen in Parijs, Boulogne en diverse plaatsen in Spanje. Bij de dood van Dominicus in 1221 ingevolge een koorts, telden Frankrijk en Spanje reeds een twintigtal vestigingen die zijn “werk” verder zetten. Dat een haastige heiligverklaring geen typisch hedendaags fenomeen is bewijst deze van Dominicus in het jaar 1234, amper 13 jaar na zijn dood. De feestdag van hun heilig verklaarde, aan wiens handen zoveel bloed kleefde, werd door de dominicanen van Toulouse met een mensenoffer gevierd. Deze heiligverklaring was het werk van paus Gregorius IX die tevens op 20 april 1233 een bul uitvaardigde waarbij de dominicanen de opdracht kregen de ketterij uit te roeien. Hiervoor kregen ze tevens de toelating tot oprichting van een permanent tribunaal. In Toulouse werd het eerste tribunaal ingericht waar twee officiële inquisiteurs werden benoemd. De oprichting van dit nieuwe machtscentrum leidde tot verwarring en wrevel onder de

Een werk van P. Berriguete, eind 15e eeuw.
Alhoewel de inquisitie ten tijde van Dominicus in feite nog niet bestond, wordt hij hier voorgesteld als de voorzitter van een autodafe.

inquisiteurs en de lokale bisschoppen over hun bevoegdheden. Alhoewel het tribunaal van de inquisitie theoretisch louter een toevoeging moest zijn aan dat van de bisschoppen, werd in de praktijk de autoriteit van de bisschoppen uitgehold. Daarom vaardigde paus Gregorius X een bul uit dat de inquisiteurs en bisschoppen verplichtte tot samenwerking en verdeling van het gezag. Later zou dit langzamerhand de norm worden. Voorheen waren de bisschoppen van oudsher belast met het optreden tegen ketters, maar door de toename van hun aantal sedert de 11de eeuw werd de taak der bisschoppen zeer lastig en begonnen deze te verwaarlozen. Alhoewel de pausen de bisschoppen ter hulp kwamen door het afvaardigen van pauselijke legaten bracht ook dit geen voldoening en daarom werd zoals hoger vermeld beroep gedaan op de Dominicanen maar ook op de Franciscanen. De pauselijke en bisschoppelijke inquisitie mocht dus samenwerken, maar indien zij het niet eens konden worden over een geding dienden de processtukken overgemaakt te worden aan de paus. Tevens dienden de bisschoppelijke inquisiteurs de werkmethodes toe te passen van de pauselijke inquisiteurs. De inquisitie was niet overal werkzaam. Hun voornaamste werkterreinen waren Zuid–Frankrijk, Italië, Duitsland, Spanje, de Nederlanden en Bohemen.

XVde – XVIde eeuw: De Spaanse inquisitie

In de 15e en 16e eeuw gold nog altijd het eeuwenoud principe dat de godsdienstige eenheid de grondslag is van de politieke eenheid. Raakte men aan de Rooms – Katholieke kerk, dan raakte men eveneens aan de organisatie van de staat. De voornaamste taak van een christelijke vorst, en zeker van een keizer, was ervoor te zorgen dat de rechten van de Roomse kerk niet in gevaar werden gebracht. Op 1 november 1478 vaardigde paus Sixtus IV een bul uit dat toestemming verleende aan de Spaanse vorst om zijn eigen inquisitie op te richten. Isabella van Castilië en haar echtgenoot Ferdinand van Aragon stonden vanaf 1479 aan het hoofd van een verenigd Spaans koninkrijk. Zij gebruikten de inquisitie niet alleen als een kerkelijk instrument maar ook als een middel om overblijvende moorse en islamitische enclaves uit te roeien en een meedogenloze purificatie uit te voeren. Later zouden Karel V en Filips II hierin een middel vinden om hun macht over de kerk uit te breiden en nationale kerken in het leven te roepen. Op 27 september 1480 werden twee dominicanen als inquisiteur aangesteld en in februari 1482 werden met toestemming van de paus nog eens zeven dominicanen inquisiteur. Eén van hen, Thomas de Torquemada zou de belichaming worden van de Spaanse inquisitie. Tien jaar later, in 1492, telde Spanje al acht tribunalen. Vanwege de talloze excessen van deze tribunalen eiste de paus dat de inquisitie terug onder het gezag van plaatselijke bisschoppen kwam te staan. Dit leidde tot een fameuze rel tussen koning Ferdinand en de paus, waarbij de paus onder bedreiging moest inbinden. Een nieuwe bul verscheen op 17 oktober 1483 tot oprichting van de raad: Consejo de la Suprema y General Inquisición. Torquemada werd aangesteld als inquisiteur – generaal en zo kwam de inquisitie onder één centraal Spaans gezag. Vijftien jaar lang zou Torquemada een schrikbewind voeren en over zoveel invloed en macht beschikken dat zelfs Ferdinand en Isabella hierbij het onderspit moesten delven. Alhoewel hij zijn sober dominicaans gewaad nooit afdeed en er strenge vegetarische principes op na hield, woonde hij tevens in flamboyante paleizen en reisde met een gevolg van 300 gewapende krijgers en wachters te paard. Honderden werden het slachtoffer van zijn wreedheden. De werkwijze gebeurde meestal als volgt:
Wanneer de inquisiteurs met hun gevolg in een stad of dorp aankwamen toonden zij hun geloofsbrieven aan de plaatselijke overheid, waarna een dag werd uitgekozen waarop alle inwoners zich naar de kerk moesten begeven om een “mis” bij te wonen. Aan het einde van een preek hield de inquisiteur een crucifix omhoog, waarbij alle aanwezigen een kruis moesten slaan en een eed dienden te herhalen ter legitimatie van de inquisitie. Nadien werd het “edict” voorgelezen waarbij verschillende ketterijen
werden vernoemd en iedereen die zich hieraan had bezondigd naar voren moest komen. Wanneer zij bekenden binnen een vastgestelde periode van dertig dagen, konden zij zonder zware straf terug keren naar de kerk, op voorwaarde dat ze schuldigen die niet naar voren waren gekomen verklikten. Zonder verklikken was er geen pardon mogelijk. De verklikker die een getuigenis aflegde tegen een ander inwoner bleef echter anoniem. Dit leidde natuurlijk tot afrekeningen en wraak onder de inwoners en iedereen werd bevreesd om door een ander aangeklaagd te worden. Daarom gebeurde het vaak dat enkelingen, of zelfs een groep van de bevolking, zich overgaf aan de inquisitie en tegen zichzelf een valse getuigenis aflegden. Eenmaal gearresteerd werden zijn bezittingen onmiddellijk aangeslagen en verkocht. Met deze gelden werd voorzien in de kosten van zijn onderhoud in de gevangenis. Mocht hij later dus onschuldig vrij komen, dan nog stond hij berooid op straat. Tijdens de ondervragingen waren een notaris, een secretaris, de inquisiteurs, een dokter, een martelaar en een vertegenwoordiger van de bisschop aanwezig. De bekentenissen werden veelal met martelingen afgedwongen, waarbij echter drie voorwaarden dienden vervuld te worden: Er mocht maar één maal gefolterd worden, bekentenissen tijdens de marteling waren niet rechtsgeldig, en er mocht géén bloed vloeien. Deze beperkingen werden als volgt omzeild: Het einde van een foltering werd omschreven als een “onderbreking” waarna latere sessies konden volgen na een ruim tijdsinterval; een bekentenis werd steeds de dag na een foltering “vrijwillig en zonder dwang” afgenomen; teneinde bloedvergieten te vermijden werd gekozen ofwel voor de “watermarteling” waarbij het slachtoffer een hoeveelheid water door de keel kreeg, ofwel voor de “potro” waarbij het slachtoffer gebonden met touwen aan een bank geleidelijk aan werd vastgeschroefd, ofwel voor de “garuche”, waarbij het slachtoffer met zijn handen op de rug gebonden aan een touw over een katrol werd opgehangen, terwijl zijn voeten met gewichten werden verzwaard om vervolgens geleidelijk aan te worden opgetrokken. Werd een onschuldige hierbij onherroepelijk verminkt dan werd dit beschouwd als een accident. Eenmaal bekentenissen afgelegd en veroordeeld werd hij naar de brandstapel gebracht. Toonde hij in deze laatste momenten nog berouw dan werd hij eerst gewurgd, zoniet werd hij levend verbrand.

De ketterverbranding werd aanzien als een feestelijke gelegenheid, een vreugdevolle gebeurtenis. Dikwijls werden meerdere ketters op dezelfde dag geëxecuteerd waarbij genodigden, de openbare en religieuze instanties aanwezig waren en het gewone volk. De Spanjaarden noemden een dergelijke gebeurtenis een “autodafe”, wat letterlijk vertaald betekent: “het openbare proces waarvan de dood door verbranding het hoogtepunt vormde. Het was een geloofsdaad”.  

Een autodafé gehouden te Madrid in 1680!
Schilderij van Francisco Rizi (1641–1685)
Prado museum, Madrid.

Een voorstelling van Thomas de Torquemada.

XVIde eeuw: De inquisitie in de Nederlanden

Van oudsher waren in de Nederlanden zowel een bisschoppelijke als een pauselijke inquisitie actief. Het was hun taak om ketters op te sporen en te proberen om hen te bekeren. Zo zij hierin slaagden legde de inquisitie geestelijke straffen op, zoniet dan werden zij overgeleverd aan de burgerlijke rechtbank. Met de opkomst van het Lutheranisme, het Calvinisme en later het Anabaptisme hadden de inquisiteurs de handen vol met hun strijd tegen “ketterijen”.

Dit gevecht was echter geen uitsluitende bekommernis van de geestelijke autoriteiten alleen; ook de wereldlijke autoriteiten probeerden het protestantisme te onderdrukken door middel van religieuze regelgeving (edicten). Zonder te beweren dat Karel V de Spaanse inquisitie wilde invoeren in de Nederlanden, stemt het toch tot nadenken dat kort vóór hij de hervorming van de inquisitie in de Nederlanden aanpakte, hij geruime tijd in Spanje verbleven had (1517–1520), en daar ooggetuige was van de werking van de Spaanse inquisitie, die bijdroeg tot de absolute macht van de Spaanse vorsten. Geremd door de bekommernissen van zijn oorlogen met Frans I, zal hij toch, aangespoord door de pauselijke legaat Aleander en zijn biechtvader Glapio, proberen de ketterijen in de Nederlandse erflanden te onderdrukken.

In januari 1524 stelde hij drie pauselijke inquisiteurs voor aan de paus die door deze laatste ook werden benoemd. (Olivier Buedens, proost van Sint-Maarten van Ieper, Nikolaas Houzeau van Bergen en Jan Coppin, deken van Sint Pieters van Leuven). Op bevel van Karel V stelden deze inquisiteurs in 1545 nog eens tien hulpinquisiteurs aan waaronder Mr Pieter Titelmans, deken van Ronse. Eind februari van 1546 gaf Karel V een uitvoerige instructie aan alle (hulp-)inquisiteurs en regelde alzo hun optreden tot in de details. Op deze wijze waren de pauselijke inquisiteurs “in feite” opnieuw afhankelijk van het wereldlijk gezag. In een tweede verordening van dezelfde dag, gaf de keizer het bevel aan de rechterlijke instanties alle personen, geestelijke of wereldlijke, die de inquisiteurs hun bekend zouden maken, te arresteren en op te sluiten. Tevens dienden zij alle nodige hulp en bijstand te bieden aan de inquisiteurs in hun werkzaamheden, die op hun beurt overtreders van de keizerlijke plakkaten tegen de ketterij dienden op te sporen. Vooral deze plakkaten waren het voornaamste middel van de keizer om de ketterij in de Nederlanden te lijf te gaan en dienden dan ook door alle rechtbanken te worden toegepast.

Samenvatting inhoud plakkaten (modern Nederlands).

  • Niemand mag drukken, schrijven, publiceren, kopiëren, ontvangen, bewaren, kopen, verkopen, verspreiden of uitstrooien, in kerken, straten of andere plaatsen, de werken van Maarten Luther, Johannes Oecolampadius, Ulricus Zwingli, Martinus Bucer, Johannes Calvijn of andere ketters; zoals die gespecificeerd werden in de Index opgemaakt door de Universiteit van Leuven. 
  • Het is verboden te schilderen, te verkopen, te houden of te bewaren, de beelden, schilderijen, of onterende figuren van de maagd Maria of andere heiligen, gecanoniseerd door de heilige kerk.
  • Het is verboden te vernietigen of te verwijderen, alle beelden en schilderijen van de maagd Maria en andere heiligen. 
  • Het is verboden in eigen huis, of op ander plaatsen, ketterse vergaderingen te houden of te gedogen, alsook aan deze vergaderingen deel te nemen. 
  • Het is alle leken verboden gesprekken of discussies te voeren over het heilig schrift, zowel in het openbaar of heimelijk, in het bijzonder over twistbare materies. Tevens mag niemand het heilig schrift lezen of bestuderen, tenzij hij een door de universiteit erkende theoloog is. 
  • Het is verboden zowel in het openbaar of heimelijk, stellingen van veroordeelde schrijvers te prediken of te verdedigen. 
  • Het is verboden ketters onderdak te verschaffen, te ontvangen, maaltijden aan te bieden of hen kleding of geld te verschaffen. Zo hij een ketter op bezoek krijgt dient hij hem onverwijld aan te geven aan de inquisiteur of gemachtigd officier. 
  • Het is verboden genadeverzoeken in te dienen ten voordele van vluchtelingen, bannelingen, herdopers, enz; zoniet wordt hijzelf als een handlanger van ketters beschouwd en aldus gestraft. 
  • Niemand mag iets drukken zonder drukkersvergunning, Alle boeken, refreinen, balladen, liederen, epistels en almanakken dienen eerst aan censuur onderworpen te worden. Alle boekhandelaars moeten de index van de universiteit van Leuven op zichtbare wijze uithangen. 
  • Niemand mag les geven zonder toestemming van de plaatselijke officier en de pastoor van de parochie en enkel de boeken goedgekeurd door de universiteit van Leuven mogen voor onderwijsdoeleinden gebruikt worden. 

De wereldlijke rechter was verantwoordelijk voor het vaststellen en straffen van overtredingen tegen de plakkaten, terwijl de inquisiteur godsdienstige misdaden en ketterijen diende vast te stellen. De inquisiteur probeerde de beklaagde te bekeren, wat kon leiden tot verzoening met de kerk. Bij volharding werd hij overgeleverd aan de wereldlijke macht die het vonnis van de inquisiteur, zonder discussie, moest uitvoeren.

Naargelang de aard van het vergrijp werden verschillende straffen uitgesproken. Tevens waren de straffen in de beginperiode minder streng dan in latere periodes waarin de stringente toepassing van wetten werd bevolen (Filips II). Zo werden in een edict van 1521 tegen de aanhangers van Luther volgende straffen opgelegd: confiscatie van alle bezittingen, de ene helft ten voordele van de keizer, de andere helft ten voordele van de verklikker. Tevens werden alle in beslag genomen boeken in het openbaar verbrand. In een edict van 1526 werden volgende straffen opgelegd tegen theologische disputen: twintig gulden boete en drie maanden verbanning bij een éérste veroordeling, veertig gulden boete en zes maanden verbanning bij herhaling, en tachtig gulden boete en een eeuwige verbanning voor een derde veroordeling. Vanaf een edict van 1529 echter, werd de doodstraf uitgevaardigd: de vuurdood voor “hervallen” ketters, de anderen werden terechtgesteld, ofwel met zwaard (mannen) ofwel door bedelving (vrouwen).

In een edict van 1531 werden overtreders van de boekencensuur met een gloeiend ijzer met kruis gebrandmerkt, ofwel een oog uitgestoken, ofwel een vuist afgehouwen. Voor Anabaptisten kenden men echter geen genade, zij werden steeds tot de dood veroordeeld (plakkaat 1535). Vanaf 1540 werd voor alle overtreders en overtredingen, zonder onderscheid, de doodstraf geëist. De wereldlijke officieren belast met de uitvoering van de straffen, pasten deze echter niet altijd toe, ondanks de herhaalde bevelen hieromtrent, en tevens schreef inquisiteur Pieter Titelmans dat een rigoureuze toepassing van de wetten zou leiden tot een waar bloedbad in het “Westkwartier”.

Pieter Titelmans aan het werk

Titelmans was afkomstig uit een brouwersfamilie van Hasselt. Na beëindiging van zijn studies aan de universiteit van Leuven werd hij deken te Ronse en stond bekend om zijn “harde” stellingen. Sinds zijn aanstelling als hulpinquisiteur voor Vlaanderen en Artesië, werd hij onder andere verantwoordelijk voor het “Westkwartier”, waar hij zich dan ook vestigde in de herberg “Het Gouden Hoofd” te Ieper. Vanaf 1559 zou hij de streek bijna nooit verlaten, werd duizenden maal gesignaleerd in de streek, en werkte iedere dag van het ganse jaar aan zijn

De keisneiding, of Titelmans deken van Ronse.
Gravure van Pieter Brueghel de Oudere.

ondervragingen, arrestaties, verhoren en veroordelingen. In een poging om hem te verschalken werd door de “ketters” een netwerk van informanten opgericht, zodat Titelmans wel eens te laat aankwam. Daarom begon hij nachtelijke verrassingsaanvallen op touw te zetten, liefst bij onguur weder of strenge winterperiodes. Hierbij werd hij geholpen door een groep betaalde spionnen die dikwijls gemaskerd op informatiejacht gingen. Joris van der Hallen van Nieuwkerke, een afvallige calvinist, werd zijn belangrijkste informant. De enorme vijandigheid van de bevolking belette hem niet, om dikwijls door te dringen tot het hol van de leeuw en de nodige arrestaties te verrichten. Gesterkt door zijn convictie ging hij onverdroten voort met zijn werk en kende geen genade voor wie het katholieke geloof afzweerde.

Ongeveer 1500 personen werden door hem gearresteerd, maar toch slaagde hij erin om velen te doen bekeren, zodat tenslotte 127 personen tot de dood werden veroordeeld en overgeleverd aan de wereldlijke rechtbank, die zoals hoger vermeld, niet altijd tot de daad overging. De strijd tegen de steeds meer uitbreidende “ketterij” was echter geen sinecure. Eind oktober 1561 schrijft Titelmans naar Margaretha van Parma: …dat hij hoopt zijn plicht gedaan te hebben, maar dat hij zich dikwijls in groot gevaar bevindt, wegens het gemor van de bevolking (onlusten doen zich voor bij de aanhoudingen – onmiddellijk vindt hij zich omgeven door twee – tot driehonderd man); hij vreest niet voor zichzelf maar voor zijn helpers… Titelmans zal er niet in slagen de opkomst van de reformatie te onderdrukken, en nadat de landvoogdes Margaretha van Parma de inquisiteurs had verzocht om gematigder op te treden (1566), trok hij zich terug te Kortrijk, was getuige van de beeldenstorm, en stierf op 5 september 1572.  

De raad van beroerten (1567–1576)

Als gevolg van de beeldenstorm in de zomer van 1566 had de regentes Margaretha van Parma de repressieve maatregelen verscherpt en de provinciale raden opdracht gegeven op te treden tegen allen die hadden deelgenomen aan de opstand. De rol van de stedelijke wethouders werd teruggeschroefd want deze hadden blijk gegeven van incompetentie en ze hadden het vertrouwen van de regering grotendeels

De “Bloedraad” met Alva als voorzitter.

verloren. Filips II had tevens bevolen verschillende buitengewone commissarissen naar de steden te sturen met de opdracht te informeren naar de ketterijen en de houding van de koninklijke officieren te onderzoeken teneinde de verantwoordelijken van de falende repressie te kunnen aanduiden. Het is in een dergelijk klimaat van een hernieuwde aanpak dat het ontstaan van de raad van beroerten moet gesitueerd worden. Bij zijn oprichting op 20 september 1567 koos hertog Alva de leden van de raad zorgvuldig uit de hogere functionarissen die het vertrouwen niet hadden geschonden. Hun opdracht bestond uit de vervolging van de verantwoordelijken van de opstand van 1566, alsook van diegenen die de ordonnanties inzake religie hadden overtreden, maar tevens het beheer van de in beslag genomen goederen.

De raadgevers kregen elk de verantwoordelijkheid over een eigen provincie en delegeerden hun werk aan de buitengewone commissarissen, die belast werden met de ondervragingen van de bevolking, maar ook van de magistraten en de officieren. Dit alles werd opgenomen in gedetailleerde verslagen die doorgestuurd werden naar Brussel. De belangrijkste vonnissen werden geveld door de raad van beroerten zelf, de andere vonnissen werden geveld door de verantwoordelijke magistraten, na inzage van een advies van de raad. Aldus werd de raad van beroerte een centraal, soeverein orgaan binnen de institutionele structuren, die vooral toezag op de correcte werking van plaatselijke rechtbanken en de werkelijke uitvoering van de gevelde vonnissen. Na een aantal structurele wijzigingen had Alva alzo een systeem ontwikkeld dat geen rekening diende te houden met privileges en de gewoontes van de steden en gemeenten. De rol van de geestelijke rechtbanken werd teruggeschroefd tot de bekering van de door de staatsinquisitie aangehouden ketters, en de hervorming van de clerus.

De Triomf van de Dood,
een verwijzing naar de inquisitie?
Schilderij van Pieter Brueghel de Oudere.

Talrijke doodstraffen werden in deze periode uitgesproken zoals onder andere deze van de graven Egmont en Horne. De bloedige reputatie van de raad zorgde ervoor dat ze in de volksmond tot de bloedraad werd omgedoopt. Na een achttal jaren van rigoureuze werking ontstonden er echter problemen. De adviserende taak van de raad van beroerte betreffende het ontwerpen van criminele ordonnantiën waarbij ook de Raad van State, de Geheime Raad, de Raad van Financiën, de Grote Raad en de gewestelijke hoven betrokken waren riepcompetentiegeschillen in het leven, die tot klachten leidden over de Raad van Beroerten bij Filips II. Daarom gelastte de koning Alva in februari 1572 de Raad te ontbinden en de bevoegdheden over te dragen aan de Grote Raad en de gewestelijke hoven. Op 14 mei 1572 werd de Raad van Beroerte officieel opgeheven.          

Aantal slachtoffers der inquisitie in de Nederlanden

Dit is een der meest omstreden onderwerpen uit de geschiedenis der inquisitie! Hugo Grotius schatte in de zeventiende eeuw het aantal slachtoffers op honderdduizend. Vanaf de negentiende eeuw wordt dit getal door historicus Prescott herleid tot ongeveer vijftigduizend maar zijn landgenoot Motley vindt dit getal ontoereikend. Bakhuizen van den Brink vindt ook deze getallen echter nog overdreven en stuurt aan op een grondige studie van de sententieboeken van enkele steden om een meer statistische schatting te kunnen verrichten. Het is wachten op de uitgevers van Bibliotheca Belgica die een alfabetische lijst opstelden van de martelaars, opgenomen in de martelaarsboeken.

Na een vergelijkende studie van deze boeken en extrapolatie besluiten zij dat het totaal aantal slachtoffers in de Nederlanden 2000 niet overtreft. Historicus Prims vindt ook dit getal nog overdreven.Volgens een studie van Johan Decavele werden gedurende de periode 1520 tot 1555 en énkel in Vlaanderen, 553 personen wegens ketterij vervolgd. L. Halkin schatte in 1957 het aantal dodelijke slachtoffers in “België” tussen 1500 en 1700 personen. In een recente studie van Aline Goosens betreffende de inquisitie in de Nederlanden wordt het aantal geëxecuteerden voor de Nederlanden berekend op een minimum totaal van 1473 personen.  

Gravure van de inquisitie.
De standaard van de Spaanse inquisitie,
opgericht in 1478 en werkzaam tot 1834.